1. |
Waarover Zal Ik Zingen
04:05
|
|
||
Waarover zal ik zingen
over regenjassen over het lover van geboomte
of zal ik van de liefde zingen
Waarover zal ik zingen over vliegmachines
blinkend aluminium in de zon en blauwe lucht
of zal ik zingen over de liefde
Over auto's over steden en historie
of zal ik zingen over de liefde
Over vele vreemde dingen
over de gewone
of zal ik zingen over de liefde
Over bloemen over water
over mooie dingen of wat droevig is
of zal ik zingen over de liefde
Over tabak en vriendschap
over geur en wijn
over schepen zeilen meeuwen over ellende
over de ouderdom over de jeugd
of zal ik over de liefde zingen
|
||||
2. |
De Gelatene
03:23
|
|
||
Ik open het raam en laat het najaar binnen,
Het onuitsprekelijke, het van weleer
En van altijd. Als ik één ding begeer
Is het: dit tot het laatst beminnen.
Er was in dit leven niet heel veel te winnen.
Het deert mij niet meer. Heen is elk verweer,
Als men zich op het wereldoude zeer
Van de miljarden voor ons gaat bezinnen.
Jeugd is onrustig zijn en een verdwaasd
Hunkren naar onvergankelijke beminden,
En eenzaamheid is dan gemis en pijn.
Dat is voorbij, zoals het leven haast.
Maar in alleen zijn is nu rust te vinden.
En dan: 't had zoveel erger kunnen zijn.
|
||||
3. |
De Terugkeer
05:44
|
|
||
Ik zocht in zeeën, bosschen, bergen, droomen,
Nimmermeer rustig tot de plek gekomen,
Waar zij verborgen als een bloesem was
Onder 't in langen herfst gewoekerd gras.
Hoe kon, in 't ruim teloor, ik ook vermoeden
Dat zij vol zorg de hoeve voort zou hoeden
En stil in stagen vree de weelde won
Die ik wild zwervend nooit bereiken kon?
Bosch, velden, meren liggen dof en grauw
In langen herfst in de' einder, laag en nauw;
Zij bloeit, ondanks den nacht, ondanks den dood
Van bloemen, droomen - welkt ternauwernood.
Zij leeft in 't afgelegen, mistig land
Dat ik verliet de wereld om te varen;
Zij woont er nog, ik weet het zeker, want
Een sterke vrede was de hare.
Het maakte haar niet neerslachtig dat de weiden
Groen waren, lente, zomer, herfst en winter.
Zij werkte, en wist altijd iets te vinden
Dat 't grijs bestaan tot een rein wonder wijdde.
Zelfs op het kleine kerkhof zat zij graag,
Er stond een bank onder het schrale loover,
Achter een schrompelende wilgenhaag
Bijna vergeten door den zomer.
Daar kon ze 's avonds na het dagwerk toeven,
Zag van haar boek, 't liefst een dat zij al kende,
De wolken trekken over molens, hoeven,
Tot de avondzon haar weer aan huis deed denken,
Daar wilde ik vóór haar staan, als uit haar droomen
Overgegaan in een warm, waar verhaal.
Maar zij zou mij van verre al aan zien komen:
Het lage land ligt tot den einder kaal.
|
||||
4. |
|
|||
zoals de koelte 's nachts langs lelies
en langs rozen
als wit koraal en parels diep in zee
zoals wat schoon is rustig schuilt
maar straalt wanneer ik schouwen wil
zo meen ik dat ook jij bent
als melk
als leem
en 't bleke rood van vaal gesteent
of porselein
zoals wat ver is en gering
en lang vergeten voor het oud is
zoals een waskaars en een koekoek
en een oud boek en een glimlach
en wat onverwacht en zacht is en het eerste
en wat schuchter en verlangend en vrijgevig
gaaf maar broos is
zo meen ik dat ook jij bent
|
||||
5. |
Er Zijn Uren
02:57
|
|
||
Er zijn uren
zonder jou. Soms. Misschien. Het is denkbaar.
Er zijn rivieren met oevers vol boterbloemen
zonder jou. Boten met hakkelende motoren, stroomopwaarts,
zonder jou.
Er zijn wegen zonder jou. Zijwegen, ongelukken,
greppels.
Vlinders zonder jou zijn er, en distels. Ontelbare.
Er is mismoedigheid zonder jou. Laksheid. Angstvalligheid.
En er gaat geen uur voorbij,
er is nog geen uur voorbijgegaan.
|
||||
6. |
Herfst
04:13
|
|
||
’t Is stil in de lucht, de trekkende ganzen
Richten hun zuidvlucht in wiggevorm.
Verbrijzeld, ontblaard door den laatsten storm
Hangen de takken in zilverglanzen.
’t Is stil… om van verre landen te droomen,
Of men vanzelf er zoo heen zal drijven,
Aan niemand gehecht, niets dat weerstand biedt,
Maar weet men wel dat men er nooit zal komen,
Om voortaan op deze plek te blijven…
Waarom op deze, op een andre niet?.
Er is iets in dien vijver, die boomen
En ’t huis aan de heuvels dat samenhoort,
En ik ben als gast door hen aangenomen…
Nu wordt het tijd voor het laatste woord.
|
||||
7. |
Het Huisje In De Duinen
02:43
|
|
||
Muurbloemen bloeiden voor het lage raam.
Het late middaglicht was warm en bronzen,
en de ongerepte stilte klonk als gonzen
van vele kleine vleugelen te zaam.
En achter het beschutte, kleine huis
verhieven zich de wit-geblaakte duinen:
een strakke hemel stond boven hun kruinen;
haast niet te horen was het zeegeruuis.
Hier scheen de macht van 't onheil te vergaan,
één ogenblik. Hier scheen 't geluk bereikbaar,
de lome druk der daaglijksheid ontwijkbaar
binnen de grens van een beperkt bestaan.
Welke is die mensen ingeschapen drang,
die geen vervulling duldt van het begeerde,
maar altijd van hun zwakke harten weerde,
waarnaar zij joegen, heel hun leven lang ?
|
||||
8. |
Lamento
04:55
|
|
||
Hier nu langs het lange diepe water
dat ik dacht dat ik dacht dat je altijd maar
dat je altijd maar
hier nu langs het lange diepe water
waar achter oeverriet achter oeverriet de zon
dat ik dacht dat je altijd maar altijd
dat altijd maar je ogen je ogen en de lucht
altijd maar je ogen en de lucht
altijd maar rimpelend in het water rimpelend
dat altijd in levende stilte
dat ik altijd zou leven in levende stilte
dat je altijd maar dat wuivend oeverriet altijd maar
langs het lange diepe water dat altijd maar je huid
dat altijd maar in de middag je huid
altijd maar in de zomer in de middag je huid
dat altijd maar je ogen zouden breken
dat altijd van geluk je ogen zouden breken
altijd maar in de roerloze middag
langs het lange diepe water dat ik dacht
dat ik dacht dat je altijd maar
dat ik dacht dat geluk altijd maar
dat altijd maar het licht roerloos in de middag
dat altijd maar het middaglicht je okeren schouder
je okeren schouder altijd in het middaglicht
dat altijd maar je kreet hangend
altijd maar je vogelkreet hangend
in de middag in de zomer in de lucht
dat altijd maar de levende lucht dat altijd maar
altijd maar het rimpelende water de middag je huid
ik dacht dat alles altijd maar ik dacht dat nooit
hier nu langs het lange diepe water dat nooit
ik dacht dat altijd dat nooit dat je nooit
dat nooit vorst dat geen ijs ooit het water
hier nu langs het lange diepe water dacht ik nooit
dat sneeuw ooit de cipres dacht ik nooit
dat sneeuw nooit de cipres dat je nooit meer
|
||||
9. |
Uit De Tijd
04:26
|
|
||
Ik rijd naar huis in de bellende leegte
Van de laatste tram. Het wordt mijn tijd.
Verlaten straten komen samen, gaan uiteen
Op steeds dezelfde, stroevende punten.
Ik zit in mijn ijzer, lees de haltes, steeds
Dezelfde, door het raam dat wie weerkaatst.
Ik zoen de koude naam op de achterkant
Van mijn adres, verscheur de enige brief.
Het maanwit heeft weer niets verklaard.
De nacht bezit geen grond om op te rusten.
Het is vroeg in de slapende stad.
Het is laat in mijn slapeloos leven.
|
||||
10. |
Spiegeling
02:54
|
|
||
Een duivenveeren hemel weerspiegelt in de zee,
Blauw licht dampt tusschen hemel en stiller hemelbeeld.
Ter eene en andre zijde rondt zich de kling der kust
Naar een vervloeiden einder van zee, lucht, land en mist.
De erinnering wordt wakker aan een verloren schoon;
Een oud gevoel keert weder van uit een langen droom.
Een droom van stemmen en van gelaten en gerucht
En steeds vermoeider worden, en dien men leven zegt.
’t Was eerst een eindloos hunkren, een dwalen her en der,
Werd toen een daaglijksch derven, en toen ook dat niet meer.
-- Het uur wordt later, ’t duister groeit door het grijze heen.
Een parelzwarte hemel schaduwt de schemerzee.
|
||||
11. |
Kreta
04:20
|
|
||
Zee lag stiller onder sterrennacht
Dan een gulden vlies, een zilveren vacht.
Iedre windvlaag scheen voorgoed te luwen.
't Zware schip kon zich niet verder stuwen
In het weerstandloze, ijle klare,
En het eiland kwam voorbijgevaren.
Of het een stil schip was, diep gezonken,
Welks topzeilen in het maanlicht blonken,
Schoven zijn besneeuwde toppen zacht
Langs de verre wouden van de nacht,
Door de manekring en sterrenzwermen
Meegetroond, ontvreemd van kust en bergen,
Even streng gescheiden en ontheven
Als mijn grondloos dromen van mijn leven.
|
||||
12. |
November
04:06
|
|
||
Het regent en het is november:
Weer keert het najaar en belaagt
Het hart, dat droef, maar steeds gewender,
Zijn heimelijke pijnen draagt.
En in de kamer, waar gelaten
Het daaglijks leven wordt verricht,
Schijnt uit de troosteloze straten
Een ongekleurd namiddaglicht.
De jaren gaan zoals zij gingen,
Er is allengs geen onderscheid
Meer tussen dove erinneringen
En wat geleefd wordt en verbeid.
Verloren zijn de prille wegen
Om te ontkomen aan den tijd;
Altijd november, altijd regen,
altijd dit lege hart, altijd.
|
||||
13. |
Voor Een Dag Van Morgen
03:13
|
|
||
Wanneer ik morgen doodga,
vertel dan aan de bomen
hoeveel ik van je hield.
Vertel het aan de wind,
die in de bomen klimt
of uit de takken valt,
hoeveel ik van je hield.
Vertel het aan een kind
dat jong genoeg is om het te begrijpen.
Vertel het aan een dier,
misschien alleen door het aan te kijken.
Vertel het aan de huizen van steen,
vertel het aan de stad
hoe lief ik je had.
Maar zeg het aan geen mens,
ze zouden je niet geloven.
Ze zouden niet willen geloven dat
alleen maar een man
alleen maar een vrouw
dat een mens een mens zo liefhad
als ik jou.
|
||||
14. |
Tijd
03:02
|
|
||
Ik droomde, dat ik langzaam leefde ....
langzamer dan de oudste steen.
Het was verschrikkelijk: om mij heen
schoot alles op, schokte of beefde,
wat stil lijkt. 'k Zag de drang waarmee
de bomen zich uit de aarde wrongen
terwijl ze hees en hortend zongen;
terwijl de jaargetijden vlogen
verkleurende als regenbogen .....
Ik zag de tremor van de zee,
zijn zwellen en weer haastig slinken,
zoals een grote keel kan drinken.
En dag en nacht van korte duur
vlammen en doven: flakkrend vuur.
- De wanhoop en welsprekendheid
in de gebaren van de dingen,
die anders star zijn, en hun dringen,
hun ademloze, wrede strijd ....
Hoe kón ik dat niet eerder weten,
niet beter zien in vroeger tijd ?
Hoe moet ik het weer ooit vergeten ?
|
||||
15. |
Aanvaarding
03:56
|
|
||
Toen ik jong was, bestond ik in vormen
Van het leven dat komen zou:
Een vervoerend de wereld doorstormen,
Een lied en een eindlijke vrouw.
Het is bij dromen gebleven;
Ik heb, wat een ander ontsteelt
Aan het immer weerbarstige leven,
Slechts als mogelijkheden verbeeld.
Want ik wist door een keuze verloren
Ieder ander verlokkend bestaan.
Ik heb dan ook niets verkoren,
Maar het leven is voortgegaan.
En het eind, dat ik wilde ontvluchten,
Is de aanvang gelijk, die het had:
Onder Hollandse regenluchten,
In een kleine Hollandse stad.
Ingelijfd bij de bedaarden
Wordt het hart, dat geen tegenstand bood.
Men begint met het leven te aanvaarden
En eindlijk aanvaardt men de dood.
|
Tjarko Busink Nieuwegein, Netherlands
Tjarko Busink werd op 7 februari 1974 geboren. Overdag is hij werkzaam als applicatiebeheerder, maar 's avonds ontpopt hij zich tot artiest achter gesloten deuren.: hij schrijft liedjes die hij zelf thuis opneemt in zijn studio. Hij zingt, speelt basgitaar, gitaar, keyboards, percussie, cavaquinho en programmeert drums. ... more
Streaming and Download help
If you like Tjarko Busink, you may also like:
Bandcamp Daily your guide to the world of Bandcamp